-
1 dégager
dégager [deegaazĵee]3 opruimen♦voorbeelden:〈 informeel〉 dégage! • donder op!♦voorbeelden:1. v3) opruimen4) vrijlaten [hals, rug]5) verspreiden [gas, geur]6) vrijmaken [geld]7) inlossen [pand]8) afwijzen [verantwoordelijkheid]9) terugnemen [woord]10) trekken (uit) [lering]2. se dégagerv1) opklaren [lucht]2) leegstromen [straat]4) vrijkomen [geur, rook] -
2 délivrer
délivrer [deelievree]II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 (af)geven ⇒ overhandigen, uitreiken, bezorgenv2) overhandigen, bezorgen3) werpen [dieren] -
3 débarrasser
débarrasser [deebaaraasee]1 opruimen3 afruimen♦voorbeelden:débarrasser qn. de son argent • iemand zijn geld afhandig maken→ plancher1 zich ontdoen (van) ⇒ uittrekken, uitdoen♦voorbeelden:1 se débarrasser d' une affaire • een zaak afschuiven, afstotendébarrassez-vous • wilt u uw jas niet uitdoen?1. v1) opruimen3) afruimen2. se débarrasser (de)vzich ontdoen (van), uittrekken -
4 défaire
défaire [deefer]1 afbreken ⇒ uit elkaar halen, openmaken, uitpakken♦voorbeelden:défaire un mariage • een huwelijk ontbindendéfaire la table • de tafel afruimenfaire et défaire qn. • iemand maken en breken1 losraken ⇒ opengaan, in de war raken♦voorbeelden:se défaire de ses poursuivants • zijn achtervolgers van zich afschuddense défaire de ses ennemis • zijn vijanden uit de weg ruimen1. v2) afbreken3) losmaken, losknopen4) uitpakken5) tenietdoen7) verslaan2. se défairev1) losraken, opengaan2) aftakelen -
5 affranchir
affranchir [aafrãsĵier]1 vrijmaken ⇒ bevrijden, vrijlaten, politiek onafhankelijk maken, vrijstellen (van)1 zich bevrijden (van) ⇒ zich losmaken (van), van zich afgooien♦voorbeelden: -
6 délier
-
7 secouer
secouer [səkoe.ee]♦voorbeelden:cette maladie l'a bien secoué • die ziekte heeft hem lelijk aangepaktsecouer la salade • de sla uitslaan1 zich af-, uitschuddenv1) (uit-, af)schudden3) schokken -
8 libérer
libérer [liebeeree]♦voorbeelden:♦voorbeelden:se libérer d'une hypothèque • een hypotheek aflossenv1) bevrijden3) ontslaan [dienst]4) storten, betalen5) vrijmaken6) uitstorten [hart]7) uiten [gedachten]8) liberaliseren [handel]9) vrijlaten -
9 délester
délester [deelestee] -
10 exorciser
-
11 dépêtrer
dépêtrer [deepetree]1 bevrijden (uit) ⇒ verlossen (uit), redden (uit)1 zich bevrijden (uit) ⇒ zich redden (uit), zich losmaken (van) -
12 déferrer
déferrer [deeferree]〈 werkwoord〉 -
13 dérider
dérider [deeriedee]1 de rimpels doen verdwijnen van ⇒ van rimpels bevrijden, faceliften♦voorbeelden: -
14 alléger
alléger [aaleezĵee]〈 werkwoord〉1 verlichten ⇒ verzachten, lichter maken♦voorbeelden:alléger qn. de qc. • iemand van iets bevrijdenvverzachten, lichter maken -
15 émanciper
émanciper [eemãsiepee]1 meerderjarig verklaren ⇒ mondig verklaren, emanciperen1 geëmancipeerd worden ⇒ zich zelfstandig maken, zich bevrijdenv -
16 alléger qn. de qc.
alléger qn. de qc. -
17 décomplexer
-
18 déculpabiliser
déculpabiliser [deekuulpaabieliezee]〈 werkwoord〉
См. также в других словарях:
Altar — 1. Die des Altars pflegen, geniessen des Altars. – 1 Kor. 9, 13; Schulze, 263. Holl.: Die het altaar bedient, leeft ervan. (Harrebomée, I, 13.) Lat.: Qui altari deserviunt, cum altari participant. 2. Ein Altar ist ohne Gecken wie ein Blinder ohne … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Huub Oosterhuis — Hubertus Gerardus Josephus Henricus Oosterhuis, genannt Huub (ausgesprochen: Hüp) (* 1. November 1933 in Amsterdam), ist ein niederländischer Theologe und Dichter. Oosterhuis war Jesuit und katholischer Pri … Deutsch Wikipedia